Éénzaadlobbigen, hun groei en “hout” Deel 2
De laatste groep bestaat uit planten die een houtige stengel voortbrengen en zo een overblijvende plant voortbrengen die gewoonlijk als struik of boom beschreven wordt.
Omdat wij ons met hout bezig houden, zullen we alleen op deze laatste groep dieper ingaan.
Er zijn verschillen in vorming van de stengel, waarbij de meeste “volwassen planten” geen diktegroei meer vertonen.
Hiertoe behoren de meeste houtige gewassen van de éénzaadlobbigen zoals de Palmenfamilie, Arecaceae en de Schroefpalmenfamilie, Pandanaceae, de Bromeliafamilie, Bromeliaceae, de Aspergefamilie, Asparagaceae met vele houtige gewassen met diktegroei en de Grassenfamilie, Poaceae, maar ook Araceae, Cyclantaceae en Strelitziaceae.
Tot de Palmen behoren o.a. vele bekende soorten zoals de kokosnootpalm, sagopalm, suikerpalm, dadelpalm, oliepalm, betelnootpalm en rotanpalm, maar ook andere soorten uit de éénzaadlobbigen, zoals schroefpalmen, ananasgewassen of bamboe.
Enkele soorten die tot de groep met diktegroei behoren zijn agaves, aloë, drakenbloedbomen, yucca, grasbomen, Mauritius hennep, Spaanse bajonet, kokerboom, ponytail palm, sisalpalm en de koolpalm.
Wat alle éénzaadlobbigen gemeen hebben, zijn vaatbundels [6] verspreid in een parenchymatisch grondweefsel. De vaatbundel is een gesloten-collateraal-vaatbundel [7], zonder cambium.
Bij tweezaadlobbigen is het cambium een open-collateraal-vaatbundel [8] waarbij xyleem en floëem door een laag cambiumcellen gescheiden is.
In enkele groepen is het houtige weefsel tamelijk rechtdradig en de vaatbundels zijn verspreid tussen parenchymatisch grondweefsel, waarbij de vaatbundels in hoeveelheid naar de buitenkant toenemen en aan de rand gewoonlijk in diameter sterk afnemen, maar dicht bijeen staan.
Bij andere is dit een wirwar van vaatbundels die al dan niet gelijkmatig over de gehele diameter van de stam verdeeld zijn. De buitenste laag is altijd een zeer dicht op elkaar tegen elkaar liggende laag vaatbundels, tussen sterk gelignificeerd grondweefsel, die binnen de epidermis [9], een omhulsel vormen en aan een soort schorslaag doen denken.
Dit sterk gelignificeerd grondweefsel wordt ook wel corticaal parenchym genoemd.
Vele hebben internodiën [11], die zelfs door zeer duidelijke knopen worden gescheiden zoals bij bamboe.
Bij andere zijn het alleen de bladaanhechting of bladresten die de begrenzing van de internodiën nog laten herkennen.
Sommige vertonen ringen van dorens en bladresten bij elkaar zoals Bactris of enkele soorten van Calamus.
Weer andere vormen een mantel van dicht op elkaar staande bladresten, die de stam omgeven, waardoor de stam zelfs niet herkenbaar is, zoals bij Phoenix roebelenii en Copernicia alba.
Bij enkele soorten zijn de resten van de bladschede sterk verhout en met de stam vergroeid zoals bij Phoenix roebelenii.
Bekijkt men deze laag van bladresten echter nauwkeuriger, dan zijn er talloze zeer kleine axiaal verlopende vaatbundels, c.q. bladsporen [12] te herkennen die een mantel om de stam vormen en daar eindigen.
De vaatbundels zelf eindigen natuurlijk gewoonlijk in een blad of bloemgestel. Tussen de gewone vaatbundels zijn vaak ook bundels te zien die als zeer kleine stipjes tussen de axiale vaatbundels en het grondweefsel voorkomen.
Een kleinere groep vertoont echter wel een soort “secondaire diktegroei” en die komt in verschillende families voor, welke bijna alle uitsluitend uit de orde der Asparagales komen.
Hier zorgt een lateraal meristeem [13] of wel het secondair verdikkingsmeristeem, samen met een diffuse secundaire groei voor de diktegroei van de plant.
Of dit duidelijk een geheel gesloten groeiring is, of alleen een gedeelte van de stam omvat is verschillend. Het is ook niet duidelijk of dit constant is, of dat het alleen periodiek voorkomt. Bij soorten die ik tot nu toe heb kunnen bestuderen, komen bijna altijd beide soorten groeizones voor.
Naar verklarende woordenlijst met literatuurlijst en bezochte websites
0 reacties